Tijdens hun wandeling door het oude vestingstadje, waar het net kermis is, ontmoeten zij verschillende kennissen van wie zij horen dat er ongeveer tweehonderd uitgeweken officieren te Béthune zijn. Sommigen met vrouw en kinderen, maar de meesten zijn ongehuwd. Zij wachten allemaal vol spanning op het bericht of er iets ondernomen gaat worden. Na een tiental dagen te hebben gewacht, hoort Harten dat zij waarschijnlijk naar St. Omaars of Atrecht verplaatst worden. Aangezien er te Béthune weinig of niets te beleven valt, en de inwoonsters er zo smerig en vuil uitzien dat zij geen amoureuze gedachten bij hem opwekken, is hij er niet rouwig om.

Aan zijn verblijf in Noord-Frankrijk komt echter al snel een eind. Zijn verzoek om plaatsing als officier in Franse dienst wordt afgewezen. Manus keert daarom in mei terug naar de familie Vijvers in Beverwijk. Hier ziet hij, Paschina Joanna Margaretha van Stein (Steijn), de dochter van zijn gastvrouw terug, inmiddels een vroegrijp meisje, en zijn terugkeer schijnt haar niet onverschillig te laten. Hij weet dat zij van haar grootmoeder een klein fortuin geërfd heeft en daarom besluit hij zijn kans te wagen. Hij weet dat haar ouders nooit toestemming zullen geven tot een huwelijk met iemand zoals hij. Iemand zonder middelen van bestaan, met schulden beladen, en bovendien veel en veel ouder dan het meisje. Hij haalt daarom het avontuurlijk ingestelde meisje over er met hem vandoor te gaan.

Samen op de vlucht

Maar hun vlucht dient met de nodige omzichtigheid en in het geheim gebeuren. Op eerste Pinksterdag, ’s avonds tussen zes en zeven, vraagt Harten aan de stalhouder Cornelis Hooglander of deze niet een fourgon (wagen) met een bankje voorop voor hem heeft om voor twee of drie dagen naar Muiden te gaan. Nadat zij het over de prijs eens zijn geworden, vraagt hij Hooglander de volgende morgen om half negen te komen. Op het afgesproken tijdstip komt Harten aanlopen met een doos met kleren onder zijn arm. Hij legt de doos in het rijtuig en vraagt de stalhouder daarmee naar de Achterweg te rijden. Daar verschijnt Harten weer en hij zegt: ”Rij nog wat verder; ik zal zien, waar de jongeheer is, want zijn ouders mogen niet weten, dat wij samen op stap gaan.”

Hooglander denkt daarom dat ze wachten op de zoon van Vijvers, waar Harten logeert. Kort daarna komt Harten met een ietwat vreemd uitziende jongeman terug en zegt: ”Hier is de jongeheer.” De stalhouder heeft het op dat ogenblik te druk met zijn, door het wachten, onrustig geworden paarden en let niet goed op het uiterlijk van zijn passagier. Een voorbijganger helpt hem, die gaat voor de paarden staan terwijl ze in het rijtuig klimmen. Hooglander zet de paarden aan en Beverwijk ligt al snel achter hen.

Bij Santpoort gekomen wil de stalhouder de weg naar Amsterdam inslaan, maar Harten zegt: ”Niet naar Muiden, maar naar Hillegersberg.” Hooglander maakt bezwaar, want dit is niet afgesproken. Maar Harten weet hem al gauw over te halen. Hij vertelt dat in Hillegersberg een broer woont en hij moet daar naar een bruiloft. Als zij het doel van de reis naderen, zegt Harten: ”Je zult een herberg zien aan de linkerhand, die moet je voorbijrijden en dan even verder zie je een buitenplaats. Op het tuinhuis staat geschreven Bergrust.” Er is echter niemand thuis. Zij keren daarom om en rijden terug naar de herberg. Hier stappen de passagiers uit. Hooglander brengt de paarden op stal en hij moet in een van de zijkamers een kopje thee komen drinken met zijn passagiers. Eerst dan wordt het duidelijk wie de reisgezel van Harten is.

Terwijl hij daar zit, gaan zij beiden naar boven en ze nemen de doos met kleren mee. Hooglander gaat daarna de paarden naar het land brengen. De kastelein nodigt Hooglander daarna uit een glas wijn te drinken en een pijp te roken. Hij vertelt dat de heer en het meisje alweer weg zijn. ”Dat is al mooi,” zegt Hooglander. ”Want ik heb nog geen geld.” Na enige tijd wordt hem gevraagd naar boven te gaan. Daar ziet hij de kastelein met zijn vrouw, de schoolmeester van het dorp, en tot zijn verwondering Harten met zijn broer (Jan Hendrik Harten) en zijn vrouw samen met het meisje. Dit stelt hem weer enigszins gerust, en op hun verzekering dat alles in orde komt, laat hij zijn beide passagiers met de broer van Harten ongemoeid. De volgende morgen is hij niet blij als hij ontdekt dat ze allemaal met stille trom uit Hillegersberg zijn vertrokken.

Groot is de ontsteltenis bij het verdwijnen van Harten en de veertienjarige Jansje in huize Vijvers. Gelukkig komen de ouders spoedig te weten waar het tweetal naar toe is gegaan. Ze zijn gevlucht naar het land van Ravenstein, in die tijd een zelfstandig staatje binnen de grenzen van de Republiek der Verenigde Nederlanden, onder de soevereiniteit van de keurvorst van de Palts. Het is daardoor een vrijplaats voor iedereen voor wie in de Republiek de grond onder de voeten te heet is geworden. Kloosterorden vinden hier eveneens een toevluchtsoord. Wordt vervolgd.

Bert Meijs

bmeijs@planet.nl