In het begin van de 20ste eeuw waren er grote gezondheidsproblemen met besmettelijke ziektes als Spaanse griep, tyfus, roodvonk, pest en tuberculose. De zuigelingen- en kindersterfte was omstreeks 20%. De oorzaak was vooral een gevolg van slechte huisvesting, hygiëne en voeding. De problemen werden onderkend, maar de overheid vond toen dat de gezondheidszorg, evenals de armenzorg, een taak was van de kerken. Voor het verbeteren van de gezondheidszorg ontstonden de kruisverenigingen. In 1916 werd in Noord-Brabant de katholieke provinciale Bond Wit-Gele Kruis (WGK) opgericht. Het wit en geel was een verwijzing naar de pauselijke kleuren. Aanvankelijk kwam de zorg grotendeels in handen van wijkzusters van zustercongregaties, later werd de zorg overgenomen door leken. Het katholieke WGK fuseerde in 1978 met het protestants-christelijke Oranje-Groene Kruis en met het neutrale Groene Kruis tot de Nationale Kruisvereniging. Dit artikel geeft een overzicht vanaf de oprichting van het WGK tot het jaar van deze fusie.
De oprichtingen
Na de oprichting van het WGK werden in vele parochies afdelingen opgericht. De Berghemse kapelaan Joannes Kitslaar, diocesaan adviseur van het WGK in Noord-Brabant, hield jarenlang in vele parochies op vele plaatsen spreekbeurten, waarbij hij het doel, nut en werking van het WGK uiteenzette. Kitslaar pleitte voor de algemene gezondheidszorg, de ziekenverpleging, de bescherming van kraamvrouwen en zuigelingen alsook de bestrijding van tuberculose. Het uiteindelijke doel van de spreekbeurt was om in die parochie te komen tot de oprichting van een WGK-afdeling. Na de oprichting werden eerwaarde wijkzusters gezocht die dan vanuit lokalen in hun kloosters of vanuit gebrekkige wijkgebouwtjes hun werk gingen doen.
In Heusden werd al in 1918 een afdeling van het neutrale Groene Kruis opgericht. Pastoor van Thiel nam op 27 oktober 1919 voor de parochie Haarsteeg het initiatief met een wijkzuster van de Congregatie Zusters Franciscanessen. In Nieuwkuijk werd op 8 december 1919 een WKG-afdeling opgericht en zuster Agnetia van de Congregatie Zusters Franciscanessen werd de eerste wijkzuster. Burgemeester G. van der Ven richtte op 9 september 1920 een afdeling in Vlijmen op en een wijkzuster van de Congregatie JMJ (Jezus Maria Jozef) ging werken vanuit het klooster. Op die datum werd ook in Drunen met de zusters van de Congregatie JMJ een afdeling opgericht, maar de wijkverpleging werd verzorgd door een zuster uit Elshout. Ook in dat jaar werd in Elshout een afdeling opgericht door de Zusters van de H. Carolus Borromeus. Door pastoor Wilhelmus Timmermans van Herpt werd in april 1935 een afdeling opgericht voor de parochies Herpt en Hedikhuizen. In september 1935 werd in Heusden een afdeling opgericht voor Heusden en Oudheusden. Deze twee afdelingen gingen op het einde van dat jaar over tot de oprichting van een afdeling voor Groot-Heusden, die voor het consultatiebureau ging samenwerken met het Groene Kruis.
Vóór de oorlog
Vanaf de oprichting van de afdelingen tot de oorlog veranderde er veel: de komst van het drinkwaterleidingnet, het pasteuriseren van melk, de verschuiving van flesvoeding naar borstvoeding, het verdwijnen van de ongeventileerde muffe bedsteden, de komst van de woningbouwverenigingen voor betere woonomstandigheden, verbeteren van de lichaamsverzorging. Ook de acceptatie van de verzorging aan bed door een wijkzuster was voor die tijd een belangrijke verandering. De hoge kinder- en zuigelingensterfte bleef een hele grote zorg. Er werden moedercursussen gegeven, die goed bezocht werden. Via circulaires werden moeders geïnformeerd wat te doen om de hoge zuigelingensterfte in de zomer te voorkomen. Ook kwamen er bakercursussen (baker is een vooroorlogse kraamverzorgster). Vanaf omstreeks 1925 kwamen er initiatieven om in de wijkgebouwen consultatiebureaus voor zuigelingen en kleuters in te richten. Aanvankelijk beperkten de werkzaamheden zich tot voedingsadviezen en het volgen van de groei. Pas in de loop der jaren kwamen er de preventieve taken bij.
Na de oorlog
Meteen na de oorlog was er een enorme toename van het ledenaantal, waarbij sommige afdelingen zelfs naar het drievoudige groeiden. (In Drunen waren er in 1920 200 gezinshoofden lid, in 1940 600, in 1948 1000 en in 1960 1250). Het was een gevolg van de professionalisering van het WGK met de uitgebreidheid van het takenpakket, wat omschreven werd als de behartiging van de algemene gezondheidsbelangen. Er kwamen betere wijkgebouwen, die gedeeltelijk voor de wijkzorg en gedeeltelijk als consultatiebureau werden ingericht. Geleidelijk verdwenen de religieuzen door een gebrek aan roepingen en kwam er uitsluitend lekenpersoneel. Er waren wijkverpleegsters, kraam- en gezinsverzorgsters. De wijkverpleegsters zorgden, zo nodig dagelijks, in overleg met de huisarts, voor injecties, vernieuwen van verbanden, behandelen tegen doorliggen, wassen van patiënten etc..
De kraamverzorgsters hielpen de vroedvrouwen bij een bevalling en gaven 10 dagen verantwoorde kraamzorg. Gezinsverzorgsters werden ingezet wanneer een huisvrouw door ziekte niet in staat was haar huishouden te doen. Bij uitleenmagazijnen waren gratis te leen: bedzeilen, ondersteken, weegschalen, krukken, closetstoelen, ledikanten, inhalatietoestellen, nierbekken, rolstoelen, dekenbogen en nog veel meer. Verder behoorde tot het takenpakket: de bestrijding van tuberculose, geslachtsziekten en besmettelijke ziekten, de geestelijke gezondheid, revalidatie en de bestrijding van reuma en kanker.
Wijkgebouwen
Door het verdwijnen van de kloosters met de religieuzen en de groei van de WGK-afdelingen ontstond de behoefte aan betere huisvesting. Voor alle afdelingen kwamen geleidelijk nieuwe kruisgebouwen, met een ruimte voor het consultatiebureau: Heusden in 1958 in de Putterstraat samen met het Groene Kruis, Drunen in 1960 in de Burg. v.d. Heijdenstraat, Nieuwkuijk in 1962 in de Deken van Baarstraat, Elshout in 1965 in de Theodorus de Rijkenstraat, Haarsteeg in 1968 in de Haarsteegsestraat en Vlijmen als eerste in 1946 met een noodwijkgebouw in de Meliestraat en in 1970 in de Julianastraat.
WGK in Noord-Brabant en Limburg
Omstreeks 1970 kenden deze provincies 629 plaatselijke afdelingen met 740 wijkgebouwen en 295.000 gezinshoofden als lid, waardoor bijna een miljoen mensen bereikt konden worden. Er werkten 1400 wijkverpleegsters en 1100 kraamverzorgsters. Jaarlijks werden 2500 cursussen gegeven. En in 1970 kregen 51.000 jonge moeders 503.890 dagen kraamzorg.
Bart Beaard