Om met de deur in huis te vallen: wij waren echt niet het enige gezin dat rond kerstmis het eigen konijn op at.
Het is begin jaren zestig. In een klein hokje op vier palen zat Trukie, een klein zwart-wit konijntje dagelijks te wachten op zijn portie brood met melk. ”Daar krijgt het beestje mooi wit vlees van”, zo zei mijn opa van 75 jaar.
Terug naar het konijntje dat Oud en Nieuw niet zou halen. Mijn vader was niet een echte slachter en omdat mijn grootouders regelmatig op bezoek kwamen, was het hanteren van het knuppeltje typisch iets voor opa. De letterlijke doodslag mocht ik niet van nabij meemaken maar hoe het beestje gevild werd, sloeg ik met grote ogen gade. Met ‘ik trek Trukie nu zijn jasje uit’, kondigde opa zijn volgende stap aan. Het beestje moest nog een dag afsterven zodat zijn ziel tijd kreeg om naar de konijnenhemel te vertrekken en de dag daar weer na werd ons konijn gebraden. We lieten het ons goed smaken. Niemand die het vreemd vond dat wij ons eigen konijn opaten. Sterker nog: het jaar erop hadden we een nieuwe Trukie in het hok zitten maar nu eentje die beter paste bij onze hongerige buikjes: een Vlaamse Reus. Prachtig mooie witte vacht, aandoenlijke rode ogen. En ook dat konijn belandde als veel van zijn soortgenoten rondom kerst in de braadpan.
Tussen Kerst en Oud en Nieuw liep er een man door de straat die luidkeels riep: ”Konijnenvellen!” Voor twee kwartjes kocht hij de vellen op en ook nu was er niemand die het vreemd vond dat de huid ‘duur’ verkocht werd. Voor twee kwartjes kon ik een paar losse rotjes kopen en misschien nog een luchthuiler (= de gillende keukenmeid). Als ik nu, dik zestig jaar later, de conference van Youp van ’t Hek langs hoor komen over zijn Flappie moet ik altijd weer denken aan onze Trukie en vraag ik me af of mijn kinderziel voor eeuwig beschadigd is.