De zon was nog maar net boven de horizon toen ik op deze koude winterochtend door het park heen wandelde. Het berijpte gras knisperde onder mijn schoenen. Juist in deze tijd van het jaar word ik altijd een beetje melancholisch. Vooral als het dan weer eens stevig vriest. Dan komen de herinneringen weer boven aan de natuurlijke ijsbaan. Elke winter vroor het hard, toen ik nog op de lagere school zat. Althans zo lijkt het in mijn gedachten.

Vaak was ik op de ijsbaan te vinden. Ik had twee paar geitenwollensokken over elkaar heen getrokken, niet alleen voor de kou maar ook omdat de oude schaatsen van mijn vader dan beter pasten. Om mijn veters vast te maken moest ik mijn gebreide wanten uitdoen. Nu nog voel ik de ijzige kou die mijn vingers al snel verstijfden.

De ijsclub had een buitenbaan die afgezet was met paaltjes voor de zogenoemde hardrijschaatsers. De binnenbaan was voor de gewone schaatsers en de schoonrijders. Die zwaaiden en zwierden over het spiegelende ijs. De plaatselijke kruidenier verkocht koek en zopie langs de kant van de ijsbaan.

Van mijn moeder kreeg ik dan ook altijd geld mee om tussen het schaatsen door even op te warmen door bij het kraampje, een beker hete chocolademelk te kopen.

Weet je wat mij zo opvalt, al terugkijkend? IJs verbindt alle lagen van de bevolking, zowel jong en oud.

Al schaatsend op het ijs was iedereen gelijk, ook diegene die een scheve schaats rijdt. Het was dan ook de plek om nieuwe kennissen of zelfs een nieuw vriendje of vriendinnetje op te doen. Je kon ook een brandewijntje met suiker kopen bij het kraampje. Bestelde je die, dan wees de vrouw die achter het kraampje stond, altijd naar een bord die daar was opgehangen. Daar stond op: ’Als je konijnen ziet schaatsen, wordt het tijd om je borrel te laten.’

Na al het schaatsplezier moest je met stijve en bijna onbuigzame vingers ook nog je veters weer los zien te peuteren. Om daarna moe en voldaan met een rood hoofd de ijsbaan te verlaten. Op weg naar huis, waar de kachel al heerlijk snorrend op je wachtte.

Zouden deze gedachten ooit nog eens weer werkelijkheid worden?

Jules Faber