Henk Poelakker woont in Heusden en vond na het overlijden van zijn vader (1920-2011) kopieën van processen-verbaal uit lang vervlogen tijden toen ‘Vader Bromsnor’ werkzaam was bij de Rijkspolitie. Die vondst werd een inspiratiebron om verhalen te schrijven.

Diefstal

Het jaar 1969 is nog maar net begonnen of Bromsnor wordt geconfronteerd met een nare diefstal. Zijn diensttijd begint op 8 januari om 8.00 uur. Op de stoep van het bureau staat de heer K. al te wachten. “Luister Bromsnor, er is vannacht bij ons ingebroken. We zijn er helemaal kapot van. Kun je snel komen?” Bromsnor gaat samen met K. het bureau binnen en roept terstond de groepscommandant erbij. Het antwoord is helder: Ga maar vast, wij komen er aan. Pet op, jas en handschoenen aan en snel met loeiende sirene naar K. Nee, dat laatste is niet helemaal waar want de twee fietsen naar K. die enigszins afgelegen aan de rand van het dorp woont.

Getrouwd

In de woonkamer en keuken treffen zij een grote wanorde aan. De inhoud van diverse kasten en laden ligt over de vloer verspreid. Op de eerste verdieping zijn de vertrekken van de slaapkamers compleet overhoop gehaald. Het beddengoed is op ruwe en kennelijke vluchtige wijze verwijderd. De hoogste tijd om te luisteren naar het echtpaar waarvan de vrouw des huizes huilend aanschuift. K. vertelt: “Gisteren is onze kleindochter getrouwd. Een prachtige huwelijksdag, wel een beetje koud maar met een stralende winterzon. Vannacht zijn we rond 0.30 uur weer thuis gekomen en ik zag meteen dat er iets goed fout zat. Inbraak. Een grote ravage. We zijn meteen op speurtocht door het huis gegaan en hoe we ook zochten, we misten niks. Zelfs niet het bedrag van 500 gulden. De vijf briefjes van 100 had ik in een oud militair boekje van mij verstopt. Uiteraard verklaar ik dat ik niemand toestemming heb gegeven om bij ons in te breken.”

Met snikkende stem

Bromsnor treft aan de buitendeur sporen van braak. Het slot is geforceerd door waarschijnlijk een schroevendraaier of een kleine koevoet. Aangezien meneer en mevrouw vannacht overal gespeurd hebben, heeft het geen zin om de technische recherche uit Arnhem te laten overkomen. De telefoon van de familie K. rinkelt en terwijl Bromsnor en zijn baas nog met het onderzoek bezig zijn, komt er opvallende informatie binnen. De oudste dochter meldt met snikkende stem dat bij haar gezin in een naburige stad ook is ingebroken. De gemeentepolitie aldaar is thans bezig met een onderzoek. Ook de dochter was op het feest van haar tantezegster en dit kan geen toeval zijn. Iemand moet hebben geweten dat beide woningen onbeheerd waren in de avond van 7 op 8 januari. Een spervuur van vragen: heeft u vijanden, verdenkt u iemand, heeft u financiële problemen, wordt u afgeperst enz. Een onverkwikkelijke zaak. Een dag later meldt de heer K. zich andermaal aan het bureau: “Bij het opruimen hebben we een gouden tientje gemist dat in een doosje in de keukenkast lag. Wat nu veldwachter?”

Bromsnor kan het niet mooier maken dan het is. “Misschien hebben we in de toekomst geluk en loopt deze inbreker een keer tegen de lamp. Schakel uw verzekering in en wie weet krijgt u het gouden tientje en de braakschade vergoed.” Meneer K. gaat hoofdschuddend naar huis en mompelt zoiets als ’Wie doet nou zoiets?’