Een zomerverhaal
Door Marlene Lunter
Moïra
Ze heeft lang getwijfeld. Laten we haar Moïra noemen. In de bijbel is ze slechts een figurant, de vrouw van Noach, een bijfiguur die geen naam krijgt.
Ze twijfelde of God Noach echt had opgeroepen een grote ark te bouwen en van alle landdieren twee exemplaren, een mannetje en een vrouwtje, aan boord te brengen.
Dagenlang had ze geprobeerd aan Noach te ontlokken op welke manier God de boodschap kenbaar had gemaakt. Noach zweeg in alle talen. Daar was hij goed in en de toren van Babylon was nog niet gebouwd.
Ze gooide het over een andere boeg. Had God per ongeluk over het hoofd gezien dat er zo incest en inteelt zou ontstaan?
Noach verwees naar Adam en Eva, hun verre voorouders. Die waren toch ook maar met zijn tweeën? “En kijk ons nou,” zei hij. “Wij hebben toch drie prachtige zonen?”
Ze vond het geen overtuigend bewijs. Toch besloot ze haar man te helpen. Niet dat zij een vrouw was die geblinddoekt achter haar man aanhobbelde, maar omdat je een man soms ook zijn gekte moet gunnen. Ze legde zich erbij neer dat op de romp ‘Noach’ kwam te staan en niet ‘Moïra’, of op zijn minst ‘Noach en zijn familie’.
Vlijtig legde ze een lijst aan van alle dieren en op de grote dag nam ze bovenaan de loopplank plaats. Ze streepte elke soort af als die naar boven kwam, voortgedreven door hun twee oudste zonen die op het strand in de steeds fellere regenbuien hun werk deden. Misschien klopte het wat Noach vertelde en had God inderdaad een zondvloed aangekondigd.
Op de ark begeleidden Noach en Jafet, hun jongste, de dieren naar hun kooien, Noach gehaast, Jafet met een liefdevol woord en een aai voor elk dier. In het ruim kregen de grote dieren een plaatsje, op het dek de kleinere.
De twee oudsten waren al bezig de loopplank binnen te halen, toen Moïra opsprong en met haar papieren wapperde. “Waar zijn de eekhoorns?” Haar stem kwam nauwelijks boven het geruis van het neervallende water uit, maar daar kwam Noach al aangedraafd. Het lange haar hing in klissen langs zijn gezicht, zijn baard zat vol klitten. Daar zou ze vanavond weer een hoop werk aan hebben. Ze fantaseerde er wel eens over hoe ze, als hij diep in slaap was, die baard zou kortwieken. Maar ze wist: gun een man zijn baard.
In allerijl doorzochten ze met vijven de ark. Het rommelde in de verte, de boot deinde steeds heviger op de golven en het strand verdween meter voor meter onder het wassende water. Ze vonden geen eekhoorns in het stro bij de konijnen, geen eekhoorns in de kribbe bij de schapen, geen eekhoorns bij de olifanten of bij de leeuwen. Moïra streept alle controles af. Geen enkele eekhoorn op die hele verdomde ark.
De zonen lieten de loopplank weer neer. Samen met Noach daverden ze naar beneden en gevieren verdwenen ze in de striemende regen. Moïra had aangeboden mee te gaan, maar ja, de vrouw hoort thuis.
Terwijl ze wachtte, opende ze alle kooien. Daar gingen ze weer. De nijlpaarden, de giraffes en zelfs de eekhoorns doken op en huppelden de ark uit.
Gespannen tuurde ze de loopplank af. En daar was hij. Sil. Haar hart danste zoals de eekhoorns zojuist, haar longen zetten zich uit. Ze spreidde haar armen.
Sil stormde met zijn gladgeschoren gezicht en korte haar de ark op. Voor ze zich in elkaars armen stortten, haalden ze de loopplank binnen. Ze startten de motor en voeren weg.
Moïra wierp nog een blik op het laatste stukje strand. Was dat Noach die daar opdoemde? Haar zonen? Voor de zekerheid zwaaide ze.
Noach
Hij viel die ochtend van de ene in de andere verbazing. Eerst die eekhoorns die niet op kwamen dagen. Alle dieren hadden toch een script gekregen of had Moïra een fout gemaakt? Dát zou hem in ieder geval niet verbazen.
Daarna de eekhoorns die spoorloos bleven, waar ze ook zochten. Als God er niet op had gestaan dat álle landdieren aan boord moesten, dan had hij de eekhoorns gewoon de eekhoorns gelaten. Niemand van het nageslacht zou over eekhoorns zeuren als zij hun mond hielden – wat voor Moïra natuurlijk moeilijk was.
De volgende verbazing diende zich aan toen ze in arren moede terugkeerden naar de ark en de nijlpaarden hen voorbij stormden, en de giraffes, en zag hij het nou goed, de eekhoorns?
En dan de ark. Of liever gezegd: de ark die er helemaal niet meer lag. Het hoosde inmiddels zo hevig dat het een hallucinatie moest zijn, die grijze vlek die steeds kleiner werd en het getuftuf dat door het gekletter van de regen werd verzwolgen.
Daar stonden ze met zijn vieren, vier exemplaren van het mannelijk geslacht die het zonder vrouw moesten redden. Vier mannen met kletsnatte strengen haar, vier mannen met een baard die klitte. Nou ja, de jongste had nog niet meer dan wat dons op de wangen.
Om zijn zonen gerust te stellen, verzon Noach een nieuwe beproeving van God. Er in grote woorden over uitweidend, schreeuwend om het toenemende geraas van het vallende water te overstemmen en achteruitwijkend om droge voeten te houden, begon hij er zelf in te geloven. Natuurlijk, dit was nog een beproeving van God. Er moest iets vreselijks zijn gebeurd. De ark was losgeslagen, de kooien waren opengesprongen en die arme Moïra zat nu in haar eentje op het vijandige water.
Al pratend en pratend zag hij hoe Jafet met zijn voeten schuifelde, die jongen was altijd moeilijk bij de les te houden. Hij stond met zijn handen in zijn zakken – hoe vaak had Noach dat al niet verboden – en hij keek naar de grond, niet naar hem. En dan dat geschuifel.
Jafet wilde het woord en bleef aandringen. Die jongen was koppig, dat had Noach al eerder ondervonden. Hij was slim, hij zag veel, veel meer dan hijzelf, maar dat zou Noach nooit toegeven.
Jafet vertelde over de roodharige man die zijn moeder vaak bezocht als Noach op stap was om de zoveelste opdracht van God uit te voeren. Hoe hun moeder hen met een paar euro naar de friteszaak stuurde, hoe Jafet stiekem terugkeerde en door het ouderlijke slaapkamerraam gluurde.
Ondanks zijn kletsnatte kleren kreeg Noach het warmer en warmer. Zie je wel. Hij had het God zo vaak gezegd. Oké, de vrouw was nodig voor de voortplanting, verder waren het kwaadaardige wezens, verachtelijke schepsels, een vergissing van God. Als ze hier rustig de zondvloed afwachtten, zou God zijn weeffout wel inzien en hem zeker herstellen.
Nawoord
De eerste vergissing die Noach maakt, is dat hij denkt dat hij de kroon op mijn schepping is. Dat hij door met zijn vuist op tafel te slaan alles voor elkaar krijgt.
Ik steek mijn hand ook in eigen boezem. Had ik die kerels maar niet zo sterk gemaakt. Of wat slimmer.
En over ‘boezem’ gesproken, daar zit Noachs tweede vergissing. Hij denkt dat ik de vader ben die altijd aan zijn kant staat. Asjeblieft zeg. Ik weet het, dit gaat zijn pet te boven: ik ben niet de vader. Ik ben de moeder. Wat niet wil zeggen dat ik Moïra en haar seksegenoten altijd de hand boven het hoofd houd. Ja, in den beginne wel. Ik had al mijn hoop op hen gevestigd. Maar ook bij hen heb ik een fout gemaakt. Zij slaan juist weer te weinig met hun vuist op tafel.
Met die zondvloed lang geleden wilde ik de wereld verbeteren. Mislukt. Kijk waar we nu staan. Daarom heb ik alles in gereedheid gebracht voor een nieuwe. Ik deel al wat speldenprikken uit. De mens kan nog ingrijpen, uiteindelijk zijn ze toch een stuk slimmer geworden. Als ze nou dat ik-ik-ik eens loslaten, redden ze het nog wel.