Henk Poelakker, woonachtig in Heusden, vond na het overlijden van zijn vader (1920-2011) kopieën van processen-verbaal uit lang vervlogen tijden toen ‘Vader Bromsnor’ werkzaam was bij de Rijkspolitie. Die vondst werd een inspiratiebron om verhalen te schrijven.
1962
Het ministerie van Justitie wil weten of het verantwoord is dat de zoon van Karel K. vanuit Indonesië naar Nederland komt. Bromsnor krijgt de opdracht om te gaan praten met Karel die vertelt: “Ik ben tweemaal getrouwd geweest. Uit mijn eerste huwelijk heb ik zeven kinderen waarvan er nog vier in leven zijn. Mijn tweede vrouw beviel van slechts één kind dat na de echtscheiding bij mij is gebleven. Eén van de kinderen, thans wonend bij mijn eerste vrouw in Djakarta, wil graag naar Nederland komen.” Bromsnor legt uit dat iemand financieel borg moet staan. Karel verklaart: “Dat kan ik niet zijn want ik verdien slechts 79 gulden per week. Daar bovenop krijg ik van de gemeente nog 21 gulden steun. In totaal heb ik dus 100 gulden per week waarvan ik 49 gulden moet afdragen aan mijn kosthuis (wonen en eten voor mij en mijn zoontje). Ik kan onmogelijk garant staan voor mijn zoon uit Djakarta met wie ik al heel lang geen contact heb. Van zijn zus heb ik gehoord dat die zoon mijn eerste vrouw financieel ondersteunt. Dat zou wegvallen als hij naar Nederland komt. En wie gaat de kosten betalen voor de reis naar ons land? Nee veldwachter, ik zie dat alles niet zitten en kan het onderhoud van die zoon en zijn gezin (hij is inmiddels getrouwd en heeft kinderen) beslist niet op mij nemen.”
Hoe het afloopt laat zich raden. Het ministerie reageert negatief naar de zoon in Indonesië.
1958
Boer Hendrikus L. heeft een dode vos. Onze veldwachter gaat erop af, rijdend op zijn dienstfiets. De vos is in die tijd nog vogelvrij en mag gedood worden. De boer verklaart het dier zelf gedood te hebben en heeft daarmee zijn kippen gered van de ondergang. “Beste Hendrikus, deze vos mag niet vervoerd worden omdat we bang zijn voor hondsdolheid. U moet een gat graven van minimaal 100 cm diep en ik blijf toezien dat dit correct gebeurt”, zo vertelt Bromsnor. Puffend en hijgend graaft de 60-jarige boer het gat. Als het de diepte van één meter heeft bereikt, zegt de veldwachter: “De vos is ongeveer 25 cm ‘dik’ en dus moet de kuil nog eens 25 cm dieper gegraven worden.” Als het vossengraf diep genoeg is, wordt het dier in de kuil gelegd waarna het overgoten wordt met onverdunde creoline. “Koffie?” Daar hoeft Brom niet lang over na te denken. “Graag, dat hebben we wel verdiend.”
1957
Voor de zoveelste keer wordt gewezen naar de broertjes Piet (8 jaar) en Koos (7 jaar). Bromsnor heeft de beide jongens al menig keer verhoord en iedere keer bekennen ze braaf, beloven ze nooit meer te stelen en tonen ze spijt. Maar het is slechts voor even. Meester Hermanus gaat met de klas de bossen in, hangt zijn colbertje aan een tak en voetbalt mee. Als hij een uurtje later zijn jasje wil ophalen, blijkt deze verdwenen te zijn. Hij meldt zich op het bureau. “Ik weet natuurlijk niets zeker maar misschien waren het die twee jochies die mee wilden voetballen en dat niet mochten van mij. Ze zitten immers op de openbare school.”
Op naar het huis van de twee boefjes. Hun invalide vader zit voor het raam, moeder is weer eens niet thuis. Moet ze zich weer liggend staande houden? Ook nu weer een vlotte bekentenis inclusief colbertje. Hé, wat is dat? Een sterk beschadigd paspoort in de binnenzak. Foto eruit gescheurd. Een nieuwe naam ingevuld door een kinderhand. “Jongens, dit kan zo echt niet doorgaan. Morgenmiddag zie ik jullie op het bureau. Dat wordt strafregels schrijven en niet zo’n beetje ook. De kosten voor een nieuw paspoort betalen jullie uit je spaarpot. Begrepen?” De jongens knikken braaf, wetend dat hun spaarpot al tijden leeg is.