Henk Poelakker, woonachtig in Heusden, vond na het overlijden van zijn vader (1920-2011) kopieën van processen-verbaal uit lang vervlogen tijden toen ‘Vader Bromsnor’ werkzaam was bij de Rijkspolitie. Die vondst werd een inspiratiebron om verhalen te schrijven.
1950
Een nog jonge Bromsnor wil vooral goed doen, mensen in hun waarde laten, geloof blijven houden in de mensheid. Dat valt ook in 1950 voor de drommel niet mee want ook toen waren er verwarde mensen voor wie het leven moeilijk is. Brom maakt kennis met een gezin waar zowel vader als moeder jarenlang in een zenuwinrichting heeft gezeten. Minder begaafde mensen voor wie de wereld vaak veel te ingewikkeld is. Het echtpaar krijgt vier kinderen die de problemen van hun ouders bij de geboorte al mee krijgen. De buurt waar het gezin woont, klaagt steen en been. De één na de andere buur klampt de veldwachter aan waarbij woorden vallen als: niet goed snik, compleet gek, niet normaal. Als Bromsnor de woning nadert omdat er weer eens geklaagd is, ziet hij een rommelige tuin en overal buitenspeelgoed dat half stuk is. Een autoped met slechts één band, een fietsje zonder stuur, een loopkarretje met een gat in de bodem. De deur staat open en dus is het roepen van 'volk!' al voldoende om een grote mond vanuit de keuken te krijgen. “Wat moet dat, wie ben jij, wat kom je doen?”
Ik steek ze kapot
Als de heer des huizes Bromsnor ziet, bindt hij in. “De buren zijn allemaal tegen ons, niets kunnen we goed doen. Ik ben ten einde raad veldwachter. Kunt u ons helpen?” Terwijl de beste man maar door ratelt, geeft Brom zijn ogen goed de kost. In één oogopslag is te zien dat het hier vies is, dat de kinderen versleten kleren dragen, dat het lang geleden is dat de man zich gewassen en geschoren heeft. U weet waarvoor ik kom, vraagt Bromsnor.
“Nou en of ik dat weet. Onze kinderen speelden buiten en opeens komt dat snotjong van hiernaast met twee grote honden naar buiten. Het ventje hitst de honden op en roept pak ze maar, pak ze maar. Ik word me een partij nijdig en grijpt dat ventje van een jaar of vijf bij zijn arm en zeg: sodemieter op of ik steek allebei de honden kapot. Ja, veldwachter, daar had dat joch niet van terug. Komt daar opeens de moeder naar buiten gestormd. Ze begint te schreeuwen en noemt mij vuile klootzak. Ze roept: wil jij ons Jantje doodsteken? Ook mijn vrouw komt op het gescheld af en grijpt de heks van een buurvrouw bij haar haren. En dan gebeurt het. De heks trekt een klomp uit en slaat mijn vrouw op d’r kop. Het leek of de maandagsirene afging, zo krijste ze van pijn. En nou kom jij als veldwachter uitzoeken wie er fout is geweest.”
Een afgelegen plek
Bromsnor zou het liefst het hele buurtje de les willen lezen. Hier gaat zoveel niet goed dat het onbegonnen werk lijkt. Ruzie en in harmonie samen leven, is hier onmogelijk geworden. De kindertjes krijgen een opvoeding van mensen die niet of nauwelijks capabel zijn. Dat de boze buurvrouw met de klomp in de fout is gegaan, moge duidelijk zijn. Dat de man tegen het buurkind het woord doodsteken heeft gebruikt, is strafbaar. Maar dit gezin heeft hulp nodig op alle fronten. Wat Bromsnor betreft begint die hulp met verhuizen naar een afgelegen plek in het dorp, inclusief gezinshulp, kookhulp, werk voor vader, gezonde voeding enz. Bromsnor slaapt er slecht van want al die wensen kan hij op korte termijn niet omzetten in daden. Frustrerend.